Preek van de voorlaatste keer

Oldeberkoop, 3-9-2023; Jakobus 2: 1-8 en 14-18 en Marcus 9: 14 – 29

De ander
is niet zo lang geleden
niet zo ver,
zo gek nog niet.

Jij hebt
jouw eigen ander

die van mij
is heel dichtbij
mijn ander,
dat ben jij.

Dit gedicht werd eens geschreven ter gelegenheid van de Vredesweek. “Mijn ander, dat ben jij.” Een paar jaar daarvóór waren er die teevee-spotjes van SIRE, de Stichting voor Ideële Reclame: “De maatschappij, dat ben jij”. Men bedoelde natuurlijk te zeggen: Je kunt wel steeds klagen over de maatschappij van tegenwoordig, maar je bent er ook zelf onderdeel van. Dus, als je commentaar hebt: wat doe je er zelf aan om één en ander te verbeteren? En we kunnen wel steeds met onze vinger naar de ander wijzen, maar…. voor die ander…..zijn WIJ de ander…..En wie met een vinger wijst naar een ander die wijst met drie vingers naar zichzelf….

Ook in de tekst van vandaag komen we groepen tegen die verwijten maken aan anderen.
Jezus komt met drie discipelen van de berg omlaag: Petrus, Jacobus en Johannes. Zij hebben daar vreemde dingen meegemaakt, maar mogen er niet over praten als ze terug komen. En als ze dan beneden gekomen zijn, onderaan de berg, dan zijn er verschillende groepen mensen bij elkaar.
Ten eerste die drie uitverkoren discipelen die met Jezus mee mochten. Dan zijn er de discipelen die niét mee geweest zijn de berg op. Vervolgens nog de schriftgeleerden die discussiëren met de discipelen. Ook nog een vader met een zoon die epileptische aanvallen heeft – die in zijn geval door een demonische kracht zouden zijn veroorzaakt. En tenslotte…… de rest van de menigte; en (natuurlijk) Jezus.
En allemaal wijzen ze met een beschuldigende vinger naar de ander. De achtergebleven discipelen worden door de vader aangewezen, “Hé jullie daar, zeg, vertel me toch eens, waarom konden jullie de boze geesten niet uit mijn jongen verdrijven?” En dié discipelen zullen op hùn beurt jaloers zijn geweest op Petrus, Jacobus en Johannes. “Waarom mochten jullie wel en wij niet met Jezus mee? Dan hadden we nu niet voor schut gestaan!” De schriftgeleerden zullen met de vinger naar de discipelen gewezen hebben:

“Jullie mógen als gelovigen geen geesten uitdrijven; dat kan alleen als je onder invloed bent van de duivel.” Zó dachten de schriftgeleerden immers over het uitdrijven van demonen.
En zo ……. zo maakt iedereen aan anderen verwijten. Maar dat gaat allemaal wel ten koste van de zoon die crepeert onder – zo dat genoemd werd – duivelse geesten.
En zo gaat het wel vaker, ook in onze eigen wereld. Men redetwist over van alles en nog wat.

Men zegt: “De maatschappij van tegenwoordig; het wordt steeds erger !” Er zijn bijvoorbeeld politici die er moord en brand over schreeuwen, maar sommige van hen wakkeren de onrust in het land juist aan. En ondertussen smachten de mensen om ons heen naar hulp en ondersteuning en vooral naar orde, rust en gerechtigheid.
“Het gaat hard achteruit met de kerk”, zegt een ander, “kijk maar naar het aantal kerkgangers dat sterk achteruitloopt.” “En vooral de jongeren laten het afweten”, zeggen ze er dan bij. maar: “Die kerk, dat zijn wijzelf!” We klagen er over dat er zo weinig jeugd in de kerk komt? Maar de jeugd zegt juist dat de kerk de jeugd heeft verlaten in plaats van andersom.
“U vraagt of ik een kerkelijk functie op me wil nemen? Maar dan moet u niet bij mij zijn; die ander, mijn overbuurman, die is er waarschijnlijk heel geschikt voor; vraagt u hem maar.”
En zo ……. zo hebben we allemaal wel wat te klagen of is er voor ieder wel iets om naar de anderen door te schuiven. Maar voor die overbuurman, ben ik die ander, ben ik de overbuurman; voor de jongeren in de kerk – zijn wij de kerk. En voor de mensen die onder aan de maatschappelijke ladder staan, zijn wij de ander op wie ze hun hoop gevestigd hebben; zij rekenen op ónze solidariteit, ook in het stemhokje straks op 22 november.
Hoe gaat Jezus in ons verhaal om met mensen die hun verantwoordelijkheid van zich afschuiven?

Wat direct aan het begin van ons tekstgedeelte al opvalt, is dat de mensen al verbaasd waren toen ze Jezus zágen. Meestal was men verbaasd nadat hij een wonder had verricht. Hier is men al bij vóórbaat onder de indruk van zijn verschijning. En als Jezus dan aan de discipelen en schriftgeleerden de vraag stelt “Waarover zijn jullie toch aan het bekvechten?”, dan komt het antwoord niét van een schriftgeleerde of van een discipel, maar van een man uit die verbaasde menigte: “Meester, ik vroeg uw leerlingen of ze de geest uit mijn zoon wilden uitdrijven, maar … ze konden het niet !”
En op datzelfde moment waren de discipelen helemaal niet meer bezig met de vraag hoe die jongen weer beter kon worden. Nee, ze zijn zó druk met de schriftgeleerden aan het discussiëren dat het wel lijkt alsof ze in zichzélf een boze geest hebben. En die geest had de discipelen ook nog eens stom gemaakt. Ze waren namelijk sprakeloos. De váder moet immers antwoord geven op de vraag van Jezus. En blijkbaar hebben de discipelen ook nog eens ontzag voor de schriftgeleerden. Zouden die het dan tóch bij het rechte eind hebben dat je, als je gelooft, geen boze geest mag uitdrijven?
Hoe dan ook: de leerlingen durven hun mond niet open te doen. Ze voelen dat ze gefaald hebben. En Jezus bevestigt dat ook nog eens: ‘Wat zijn jullie toch een ongelovig volk, hoe lang moet ik nog bij jullie blijven? Hoe lang moet ik jullie verdragen? Breng die zoon bij me.’
En de vader van de jongen vraagt of Jezus wellicht iets voor hem kan en wil betekenen. ‘Of ik iets kan doen?” vraagt Jezus dan, “alles is mogelijk voor wie gelooft”.  Het heeft er de schijn van dat Jezus wat verbaasd is dat de vader aan hem vraagt de zoon te bevrijden van de geesten. Het lijkt inderdaad wel een verwijt naar de discipelen. “Alles is mogelijk voor wie gelooft,  waarom konden jullie het dan eigenlijk niet? En dát noemt zich mijn leerlingen!” Die discipelen trokken immers dag in – dag uit met Jezus op. Ze waren getuige van zijn optreden, zijn wonderen en zijn spirituele momenten. En toch…..ze hadden er blijkbaar geen fiducie in, geen geloof, dat de Geest van Jezus ook op en in henzelf was neergedaald.
De leerlingen reageren niet direct op Jezus’ aanklacht. De vader wél. Blijkbaar wil hij begrijpen wat Jezus precies bedoelt. “Ik gelóóf ook wel”, denkt hij bij zichzelf,  “maar mij is het ook niet gelukt, de geesten bij mijn zoon uit te drijven. Wat zou er dan nog aan mij ontbreken? “ Dus zegt-ie tegen Jezus: ‘Ik geloof! Kom mijn ongeloof te hulp.’
“Ik geloof!”  Dus niet: ik geloof in dit of in dat, maar gewoon: ik geloof, ik vertrouw, ik vertrouw op de toekomst. Het is goed. Maar, en God weet het, ik zit ook nog vol ongeloof, vol niet-geloof, zoveel in mij gelooft niet, vertrouwt niet, want ik ben al zo vaak teleurgesteld. Zieken om me heen; mensen die sterven. En veel hoop voor de wereld heb ik niet. Maar wat ik heb, dat kleine beetje, daar klamp ik me aan vast en vandaaruit roep ik: “Ik geloof!” Dat kleine beetje vertrouwen, misschien is het niet meer dan een vlammetje hoop, daar kom ik voor uit, En dan laat ik het vervolgens los. Ik kan niet anders.”
Dát zegt hij met de woorden “Ik geloof, kom mijn ongeloof te hulp.”
Het is een uitspraak die wellicht ook op ons van toepassing is. We geloven wel, hebben wel vertrouwen, maar wellicht nog niet genoeg. Het lukt ons immers ook niet om de boze geesten uit te bannen. De boze geesten van het individualisme, van de hebzucht, van de machtswellust, de jaloezie, het pessimisme en ga maar door. Zelfs binnen de kerken lukt het ons niet om de eenheid te bewaren. We hebben onze mond vol van gerechtigheid en vrede, van solidariteit en zorg voor de naaste. We discussiëren er over met vrienden en collega’s, met buren, diakenen en voorgangers. Maar het lijkt er haast op dat het verheffen van onze stém tegelijkertijd verlammend werkt op ons hándelen. Zo gaat het vaak ook in de politiek,  waar men met jij-bakken de schuld van de crisis bij de anderen neerlegt. We schuiven de hete aardappel steeds van ons eigen bordje af. “Die ánder – die kan het misschien oplossen; of die móet het doen!” Maar misschien moeten zij en ook wij wat vaker eerlijk uitroepen: “Ik geloof! Kom mijn ongeloof te hulp.”

Toen Jezus dat van de om hulp vragende man hoorde en tegelijkertijd zag dat veel mensen toestroomden, sprak hij de geest op strenge toon toe: ‘Geest die doof en stom maakt, ik gebied je: ga uit hem weg en keer niet meer in hem terug.’
Geest die doof en stom maakt. Blijkbaar maakt die boze geest mensen doof. Doof voor het hulpgeroep van anderen, doof voor de roep om gerechtigheid en vrede En blijkbaar maakt die boze geest ook stom. Men verheft zijn stem niet meer tegen onrecht men is geen pleitbezorger meer van armen en verdrukten. En ondertussen hoor je de mensen klagen: “Er is teveel onrecht in de wereld, te weinig solidariteit. Er zou meer gedaan moeten worden aan sociale gerechtigheid. Al die armen, die stromen asielzoekers, al die hongerigen, zij moeten geholpen worden ………. door de ánder!” Maar ….. die ander, dat zijn wij!!

De leerlingen vragen dan aan Jezus: ‘Waarom konden wij eigenlijk die geest niet uitdrijven?’  En het is net alsof Jezus hen dan het verwijt maakt dat zij net zo doof en stom zijn als de jongen  die bezeten was van kwade geesten. Doof en stom voor het onrecht om hen heen. En maar discussiëren met de schriftgeleerden – terwijl de creperende jongen hun luisterend oor en hun troostende stem juist zo nodig heeft.
Matteus heeft ditzelfde verhaal ook in zijn evangelie opgenomen. Daar staat dat Jezus dan verwijst naar een mosterdzaadje: Als jullie maar geloof hadden, zo groot als een piepklein mosterdzaadje dán kun je zelfs bergen verzetten.
Geloof – vertrouwen – er fiducie in hebben, daar draait het om. Natuurlijk kunnen wij niet alle wereldproblemen op onze nek nemen. En het zou overmoedig zijn, te veronderstellen dat wij hier in Nederland een burgeroorlog in Syrië kunnen voorkomen of tot vrede brengen. Het is onzinnig om te denken dat de gemeente van Olde- en Nijeberkoop de komende troonrede kan vaststellen. Maar als wij niet in het klein beginnen

dan leveren we helemaal geen bijdrage. Het hoeven geen grote dingen te zijn.

Voor die ene zieke, kan ik de ander zijn. Voor die ene gevangene, voor die ene eenzame kan ik de ander zijn. Voor die ene asielzoeker, voor die ene weduwe kunt u of kan ik die ander zijn.
En als iedereen zo wat aandacht heeft voor één ander, dan ziet de wereld er al heel anders uit. Zoals we in de Jakobusbrief lazen:  Iemand zegt: ‘De een gelooft, de ander doet.’  Laat mij maar eens zien dat je kunt geloven zónder daden;  ik zal u door mijn daden tonen dat ik geloof.

Pax Christi kwam bij de Vredesweek in 1971 al met de slogan ”Geweld eindigt waar liefde begint” Liefde die we kunnen geven als we ook zelf liefde ontvangen. Hier raken we ook aan het begrip personalisme, een begrip dat door de nieuwe partij van Pieter Omtzigt wordt omarmd. Het is een filosofische onderbouwing van een christelijke mensvisie, een mensvisie waarbij de menselijke persoon centraal wordt geplaatst. Niet het individu en zijn eigenbelang, maar de mensen in hun verbondenheid met zichzelf, met de ander, met de wereld en met God. Pieter Omtzigt en Caroline van der Plas noemen hierbij in dit verband het begrip naoberschap; en in Friesland hebben we daarvoor de term mienskip: Hoewel we als individu uniek zijn, zijn we tegelijkertijd onlosmakelijk met anderen verbonden. En dan kijken we minder naar onze eigen noden, maar hebben we oog voor waar anderen behoefte aan hebben.

Paulo Coelho, de Braziliaanse schrijver, vertelde wat hem eens was overkomen:
“Ik liep eens in de stad Copacabana, door de straat Constante Ramos. En daar ontmoette ik haar. Ze was ongeveer zestig jaar, en zat in een rolstoel, verloren te midden van de menigte, en ze zag er wat hulpeloos uit. Ik bood aan haar te helpen. Dat vond ze goed en ze vroeg of ik haar naar de Rua Santa Clara wilde brengen, de Heilige Clara-straat een eind verderop. Aan de rolstoel hingen een paar plastic zakken. En onderweg vertelde ze dat dit alles was wat ze bezat; ze sliep onder afdakjes en leefde van liefdadigheid.
We kwamen aan bij de aangegeven plek, waar een groepje bedelaars zat. De vrouw haalde twee pakken gesteriliseerde melk uit een van de plastic zakken en gaf ze aan het groepje.
“Ik leef van wat anderen mij geven,” zei ze, “en dus moet ik ánderen ook wat geven.”” (Tot zover Paolo Coelho.)
De spreuk ‘Een mens is een mens door andere mensen’, die spreuk werd door deze vrouw voorgeleefd.

De ander is niet zo lang geleden niet zo ver, zo gek nog niet. Jij hebt jouw eigen ander die van mij is heel dichtbij mijn ander, dat ben jij.
En we mogen we ook zeggen: jouw ander – dat ben ik.