Preek van de voorlaatste keer

Burum, 7-7-2024
Ezechiël 2: 1-7 en Marcus 6: 1-6

Van krantenbezorger tot president; dat is de metafoor waarmee we de loopbaan van Jezus zouden kunnen typeren. Hij was maar een eenvoudige zoon van een timmerman, maar werd – plat gezegd – de belangrijkste rabbi die ooit heeft geleefd. Dan zou je denken: respect; maar ….  zulke mensen

worden door hun eigen omgeving vaak scheef aangekeken: “Wat verbeeldt die man zich wel? Waar haalt ie het lef vandaan? Het is een betweter van de bovenste plank. Doe maar gewoon, dan doe je al gek genoeg!”

Mijn vrouw en ik hebben enkele jaren achter elkaar avonden verzorgd over het schrijven van je eigen levensboek. Dat waren prachtige bijeenkomsten waarin de deelnemers als het ware de ingrediënten aangereikt kregen om een autobiografie te schrijven. De eerste avonden werden besteed aan de vraag over hun achtergronden: Uit wat voor nest kom je, waren er meer kinderen? De hoeveelste was jij? Welk beroep had jouw vader, en werkte je moeder ook buitenshuis? Woonden jullie in een dorp of een stad? Huurhuis of koopwoning? Wat voor trauma’s hebben er zich eventueel vóór of na jouw geboorte afgespeeld in het gezin? Het is een beetje als met die bekende vraag: “Fan wa bisto der ien?”
Het antwoord op die vraag schept namelijk vaak al veel duidelijkheid. Is iemand kind van een dominee, hoofd van een school, arts of notaris, dan weten we dat hij of zij waarschijnlijk in een glazen huis woonde. Je moest je keurig gedragen want “wat zullen de mensen anders zeggen?” Was de vader boer, dan kun je bijna zeker zijn, dat het kind moest meewerken op het land of in de stal. Was vader beroepsmilitair of bij de politie dan was de kans groot dat er thuis een stevige discipline gold.
Doordat die informatie tijdens de avonden onderling werd uitgewisseld kregen de deelnemers een beter beeld van elkaar. Soms had men bepaalde ideeën of vooroordelen, maar die vielen dan weg als de ander zijn of haar verhaal had gedaan.
En, mensen leerden ook zichzélf beter kunnen, door zich te realiseren in welke ‘context’ ze waren opgegroeid.
In het pastoraat wordt het betrekken van deze elementen daarom wel Contextueel pastoraat’ genoemd. In welke context groeide iemand op?
Ook andere dan alleen de harde feiten kunnen iemand vormen als mens. Mijn grootvader woonde lang bij ons in huis en het was een erg gevoelige man. We mochten geen ruzie maken, niet de muziek hard aan zetten, niet met de deuren slaan, enzovoort. Dat soort zaken werkt door. Mijn analyse is, dat het bij ons zó uitwerkte dat wij conflict-vermijdend gedrag gingen vertonen. Geen gedoe dus. Maar vroeg of laat breekt zoiets je op. En het gaat van de ouders vaak over op de kinderen. Het is daarom goed om je van dit soort processen bewust te zijn. Dat je bij jezelf nagaat welke zaken jouw opvoeding hebben beïnvloed. Maar ook andersom: wat heb ík op mijn kinderen overgedragen? En welke uitwerking kan dat hebben gehad – of heeft dat wellicht nóg?
Mensen moeten soms intensief aan zichzelf werken om een eigen persoon te worden in plaats van wat sommigen geworden zijn: een kopie van vader of moeder. En dat kan conflicten met zich brengen. Als de zoon of dochter plotseling een andere weg inslaat, op een andere politieke partij stemt, de kerk vaarwel zegt, ongehuwd gaat samenwonen of thuiskomt met iemand

met een andere religie of met een andere huidskleur, dan is er een kans dat dat verwijdering met zich brengt, want ouders beschouwen dat soms als een miskenning van hun opvoeding; tótdat ze gaan inzien dat het juist een hele goeie ontwikkeling is; dat het kind dus blijkbaar zelfstandig geworden is en zijn of haar eigen weg in het leven heeft gevonden.. Dat het kind zijn of haar eigen bestemming aan het zoeken én vinden is. Gelukkig zijn er ook ouders die inzien dat ze dát juist moeten toejuichen.

In ons Bijbelgedeelte komen we hetzelfde dilemma tegen. Eerst even iets over de context van dit verhaal. Bij de mensen in Nazaret – en niet alleen bij hen, wijzelf hebben er soms zelf ook wel een handje van – bij de Nazareners ziet men God graag alleen in de bijzondere dingen. Volgens velen openbaart God zich alleen in wonderen en dergelijke. Zij zien niet dat God júíst in het alledáágse gevonden kan worden. En dat is verschrikkelijk jammer. Want dan ontgaat je de rijkdom en de troost van het alledaagse leven.
Ik moest hierbij denken aan wat ik van een bekende predikant hoorde. Hij kwam eens bij een vrouw in het ziekenhuis. Zij was al op leeftijd, en het ging niet zo best. Ze klaagde daarom steen en been en zei “En ik merk ook niks van God.” De dominee antwoorde haar toen “Maar ik ben God op de gang al drie keer tegengekomen.”
Die zieke vrouw wachtte op een wonderbaarlijke genezing, dát is immers hoe wij naar God hebben leren kijken; zo is Hij ons altijd voorgeschoteld: God kan immers álles !? Hij kan vooral dingen die wij zelf niét kunnen. Maar daardoor gaan we voorbij aan hoe God zich óók manifesteert. Of, misschien manifesteert God zich júíst niét in het wonderbaarlijke. De vrouw zocht het in – en verwachtte het van – iets buitengewoons: een plotselinge genezing, of pijn die in één keer verdwenen zou zijn. Maar die dominee probeerde haar duidelijk te maken dat ze God óók en juist had kunnen ervaren in iets anders; of in anderen: in de verpleegkundige, en de arts en de anesthesist – die hij zopas alle drie op de gang was tegengekomen.

De mensen in Nazaret hebben dat andere Godsbeeld voor ogen: God is té groot, hij is onbereikbaar, we kunnen niet aan hem tippen. En dus vinden ze dat Jezus, die ´eenvoudige timmermanszoon´, niet moet denken dat hij als een profeet namens God kan spreken. “Wat verbeeldt die man zich wel?” Waar haalt ie het lef vandaan?”
Trouwens, uit de manier waarop mensen zich uitspreken over God of Jezus kunnen we ook opmaken hoe ze over zichzelf denken. Eugen Drewermann, de Duitse theoloog, schreef twee vuistdikke boeken als commentaar bij het Marcusevangelie; en hij schreef bij deze tekst:
“Wij zijn zozeer gewend om onszelf ronduit te haten – vanwege onze middelmatigheid, en onszelf helemaal af te keuren – vanwege onze gewoonheid, dat wij eigenlijk altijd geneigd zijn om God te vragen ons ánders – misschien nog eens helemaal opnieuw – te scheppen en te formeren.  In geen geval zou God ons moeten laten zoals wij zijn.” En even verder schrijft hij: “Er zijn miljoenen jaren en miljarden mensen geweest,

maar WIJ zijn er echt alleen maar als één absolute onverwisselbare singulariteit.”  
Daarmee bedoelt Drewermann: wij zijn uniek! Ieder mens is uniek! Zo zijn we ook bedoeld: om uniek te zijn en geen kopieën van anderen. We zijn goed zoals we zijn en we hoeven ons niet te meten met anderen. Maar, als dát zo is, als God óns goed vindt zoals we zijn, ons allemaal, hoe zouden wij dan andere mensen nog de maat kunnen nemen, veroordelen, onheus bejegenen, en soms zelfs afschrijven? WIJ hoeven niet beter te worden dan wij al zijn, waarom zouden we dan van anderen zeggen dat ze niet goed genoeg zijn?

Dezelfde Drewermann schreef ook: “Thuis zijn in Nazaret, dat is de hele openbaring van God. Het ongewone ontdekken in het heel gewone, het grandioze in het onooglijke, het goddelijke in het al te menselijke: dát is de hele kunst van de menswording van onze God.” Drewermann doelt hier dus op de boodschap en levenshouding van Jezus, die uitstraalde: het zijn vooral de kleine dingen die het doen.

Met andere woorden: Al die dingen die maar heel gewoontjes lijken – het zijn allemaal vlammetjes van God. Het gaat er om dat we ontvankelijk zijn voor die alledaagse dingen. Voor dat mooie gesprek met die wildvreemde op straat; de merel die hipt over het gazon; het verzorgde kaartje dat zomaar in de bus lag; de geduldige arts die alles nóg wel een keer wil uitleggen; die schitterende muziek die je even uit je ellende omhoogtilt; dat kind dat zo vrolijk rondhuppelt over het plein; en u kunt het aanvullen met de dingen die u altijd zo goed doen, die een glimlach op uw mond bezorgen. En mocht u dat niét hebben – probeert u dan eens er voor open te staan.

Die mensen in Nazaret – en hebben wij er niet allemaal een handje van? – zij verwachten in de synagoge, of wij misschien wel in de kerk, dat er grote woorden worden gezegd over God. We luisteren ademloos als de wonderen van Jezus ter sprake komen, Wij luisteren naar preken over een almachtige God die álles kan. Maar …. zit de grootsheid van God niet juist in de kleine en gewone dingen? En zitten de wonderen niet juist in de manier waarop wij elkáár tot steun en toeverlaat kunnen zijn?

Die mevrouw bij wie die dominee in het ziekenhuis op bezoek kwam, zij was verdrietig, gefrustreerd, en misschien ook wel boos op God. Zou het voor haar gemoedsrust én gezondheid niet beter zijn geweest als zij met andere ogen naar de werkelijkheid had gekeken? Met ogen die inzien dat er tóch een keer een eind aan ieders leven komt, maar dat het zo prachtig is om helpende mensen om je heen te hebben, die er alles aan doen om te proberen jouw leed wat te verzachten?

De mensen in Nazaret – zij waren boos, zij namen aanstoot aan Jezus. “Hoe kan iemand die geweldige grote God, waar wij tegen opzien, waar we ontzag voor hebben, ja, waar we soms zelfs bang voor zijn, hoe kan iemand die zó naar beneden halen  dat het juist bevrijdend werkt?”
Want dát was wat Jezus deed, Gods ‘bevrijdende’ boodschap uitdragen. Misschien was het voor hen – en ook voor ons? – wel confronterend. Want als het zó eenvoudig is: als het navolgen van Jezus niét is dat we moeten geloven in dogma’s en leerstellingen, en niet uit elke dag verplicht drie of vier keer bidden of uit de Bijbel lezen; maar als het navolgen van Jezus ten diepste is: mens te zijn onder de mensen en in vrede en harmonie samen te leven, ja, dán is Jezus’ boodschap echt een aanklacht tegen de Nazareners. Dan worden ze aangesproken op hun éigen verantwoordelijkheid. Dan is die boodschap van Jezus, dat onze relatie met God, die vaak als de verticale lijn getypeerd wordt), dan is Jezus’ boodschap dat die lijn alleen maar zichtbaar wordt als we het onder elkaar en naar de wereld ook uitdragen;
en dat menselijke, dat humane wordt dan vaak als (te) horizontaal beschouwd.

Jezus’ optreden en uitspraken en gelijkenissen maken duidelijk dat ons geloof, onze relatie met God, júíst zichtbaar wordt in de manier waarop wij met elkaar, en met de schepping, omgaan. Dingen uit het alledaagse leven dus. Mattheus 25 is daarvan het meest sprekende voorbeeld: Daar zegt God: “Ik was naakt en u hebt mij gekleed, hongerig en u hebt mij gevoed. Ik zat gevangen en u hebt mij bezocht.”
God zien in de naakten, hongerigen, gevangenen, daar gaat het dus om. De Nazareners konden nóg zo vroom in de synagoge zitten, en wij kunnen nóg zo mooi zingen en bidden in de kerk, maar het gaat in het praktische leven om het kleden van de naakten, het bezoeken van de zieken, het huisvesten van vreemdelingen. God hooghouden is opkomen voor de ander; hem of haar bijstaan in moeilijke tijden; de ander niet kleinhouden maar doen ontplooien tot volwaardig mens.

Onlangs was op TV de serie over Meisjes van de Goede Herder. Het was onthutsend om te zien onder welk barbaars regime  meisjes en vrouwen moesten werken in naaiateliers en wasserijen. Maar erger nog was de wijze van kleineren, kort houden en bestraffen. Elke vorm van het ontwikkelen van een eigen persoonlijkheid werd door de nonnen van de Goede Herder rigoureus in de kiem gesmoord. Over iets vergelijkbaars kwamen jaren geleden berichten uit Canada en Ierland. De nonnen hadden maar één doel voor ogen: meisjes en jonge vrouwen moesten worden gekneed en gedrild tot ze voldeden aan hún eigen beeld en gelijkenis, tot ze hún geloof hadden omarmd en al het eigene kwijt waren. Die nonnen dachten God te moeten corrigeren; zij dachten die kinderen hun eigen persoonlijkheid te moeten afnemen, terwijl die kinderen naar Gods beeld en gelijkenis geschapen waren, Heel wat kinderen hebben dat strenge regime niet overleefd en veel van die het wel overleefd hebben hielden er trauma’s aan over. Negentien slachtoffers in Nederland hebben een rechtszaak aangespannen maar werden op formele gronden naar huis gestuurd: het was verjaard.
Als je zó door een kerk behandeld wordt, hoe zou je dan nog in de door die kerk gepredikte God kunnen geloven? En we weten: ook in andere kerken en andere religies heersen soms regimes waar je bepaald niet vrolijk van wordt. Nee, dan is dat een schril contrast met de boodschap die Jezus uitdroeg, de échte goede herder: Zijn boodschap was er juist één van liefde en vrede en vooral van bevrijding en zelfontplooiing.

Maar ja, als je als Nazarener gelooft in een straffende God die hoog boven ons verheven is, waar je bang voor moet zijn, een God die streng oordeelt en je alle fouten en foutjes aanrekent, ja, dan is er geen plaats voor iemand, ook al is het je dorpsgenoot of zelfs je broer of zus, zoon of dochter, dan is er geen plaats voor iemand die bevrijding predikt en die zegt dat God géén straffende maar een liefhebbende God is. “Wat verbeeldt die man zich wel?” Waar haalt ie het lef vandaan?”

Gemeente, onze tekst uit Marcus maakt deel uit van een serie onder het kopje: confrontaties tussen geloof en ongeloof. Jezus verbaast zich over het ongeloof van de Nazareners, zo staat er. Maar wat wás dat, hun ongeloof? En is dat wellicht ook óns ongeloof? Want, wij lijken meer op die Nazareners dan wij zélf doorhebben. Is ons ongeloof niet ten diepste dat wij te gesloten zijn? Te gesloten om ons open te stellen voor de wonderen om ons heen? Wij geloven in een God die wonderen kan verrichten, zeggen we. Maar die wonderen gebeuren alléén als wij ze ook willen zien. Sterker nog: wonderen gebeuren vooral als wij ze ook willen dóén!
Maar dát vinden de Nazareners, en misschien ook wij wel, te gewoontjes.  Geloof is toch iets tussen de mens en het hogere of dé hogere? Geloof dat is voor hen enerzijds dat de mens nietig is en tot niets goeds in staat en dat tegenover een almachtige, alziende, en vooral oordelende God? Ik denk dat dit de grootste misvatting is binnen het christendom.

Er zijn mensen die zeggen: God bestaat niet, God gebeurt! Daar zit wat in: als wij God laten gebeuren, pas dán bestaat hij immers écht voor de mensen om ons heen! Wij immers, zo zei een andere predikant, wij zijn Gods handen en voeten. God kan alleen dáár gebeuren waar u, jij en ik bereid zijn om mee te werken aan zijn Koninkrijk. Een Koninkrijk waar naakten worden gekleed, hongerigen gevoed, gevangenen bezocht en vreemdelingen opgevangen. Een Koninkrijk waar we elkaar niét de maat nemen. maar proberen te steunen en te stimuleren waar dat mogelijk is. Een Koninkrijk waar je eens een foutje mag maken, waar je niet altijd op je tenen hoeft te lopen maar er mag zijn zoals je bent. Een Koninkrijk waar niet naar je huidskleur of geslacht wordt gekeken of naar religie of hoofdbedekking, maar een Koninkrijk waar boven de toegangspoort staat: Iedereen mag hier naar binnen!

Ja, God wil en kan elke dag wonderen verrichten, maar dan moeten wij bereid zijn om zijn oog en oor, zijn hand en voet, zijn hart en mond te zijn; zijn liefde, hoop, geloof – zijn zonneschijn. Dán stralen wij uit dat wij Gods kinderen willen zijn. Laten we daar maar zo snel mogelijk mee beginnen!